ABC Peter Vos

RKD STUDIES

VII – Harpijen

Zij zijn de allerergste en afschrikwekkendste monsters / die ooit door woedende goden uit de Styx omhoog zijn gezonden: / vogels met vrouwengezichten, uit hun buik loopt de vuilste ontlasting, / hun handen zijn tot klauwen gekromd, hun koppen altijd bleek van de honger’.1 Hier is Vergilius aan het woord over de harpijen, godinnen van storm, drek en dood, en dievegges van mensenzielen bovendien. Zijn angstwekkende evocatie staat in het derde boek van de Aeneis, waarin verteld wordt hoe Aeneas en zijn makkers door deze creaturen werden geteisterd
Over harpijen zijn in de loop der eeuwen, ook door vroege zoölogen, allerlei akeligheden opgedist. Een zekere uitzondering vormt de Griekse dichter Hesiodus die niets ten nadele van hen zegt, en harpijen neutraal blondharige wezens noemt, ‘die vliegen als vogels [ … ] op snelle vleugels’.2
Hun aantal staat niet vast. Vergilius laat de hoeveelheid belaagsters in het midden maar spreekt wel over een zwerm – ‘een snerpende zwerm’ (turba sonans).3 Ariosto, befaamd dichter uit de Italiaanse Renaissance, meende dat er in de voortijd zeven harpijen rondwaarden. Andere schrijvers houden het op drie of vier. Dat was al genoeg om een behoorlijke portie onheil aan te richten. Merkwaardig genoeg komen harpijen in Ovidius’ Metamorfosen slechts zeer terloops voor.4

In het oeuvre van Vos duiken ze met enige regelmaat op, steeds met kale koppen waaruit norse blikken worden geworpen. Sommige doen in zekere mate aan gieren denken, vogels die hij eveneens verschillende malen heeft afgebeeld, vooral tijdens zijn frequente bezoeken aan Artis, onder meer in de jaren zeventig (afb. 68).5 Net als de roofvogels in de dierentuin leven de meeste van Vos’ harpijen in gevangenschap, door hem gedomesticeerd ter bezichtiging in wat hij een Mythologische tuin noemde (afb. 13).
Toch vielen de meeste door Vos getekende harpijen niet heel afschrikwekkend uit. Ze vertonen soms woede maar in het algemeen maken ze eerder een gluiperige of argwanende indruk dan dat ze beantwoorden aan de karakterisering van Vergilius (afb. 69). En waar een harpij zich voor haar maaltijd vergenoegt met een klein prooidier, herinnert ze ook geenszins aan het type dat door Vondel werd neergezet: ‘de moordische Harpy [die] heur selven gulzigh mesten [mestte] / Met Menschen vleesch en bloed’ (afb. 67).6

Voor het Utrechtse Grafisch Genootschap De Luis maakte Vos in 1970 een litho van een harpij die een rat heeft gevangen (afb. 67), voor Hollands Maandblad tekende hij in 1976 een aantal harpijen als onderdeel van een reeks waartoe ook vogels en vreemde mensfiguren horen – een symbiose op papier die de monsters bijna een brevet van onschuld verleent(afb. 70).7

Het meest aansprekend maar ook het meest macaber is een omstreeks 1985 ontstane serie van tien zeer geraffineerde penseeltekeningen van gekooide harpijen op stok (afb. 71).8 Hier is de kunstenaar er duidelijk op uit geweest hun fysionomieën een duistere expressie te geven, hoewel zich moeilijk per stuk laat vaststellen met welke gemoedsgesteldheid we precies te maken hebben. In elk geval nergens met een vrolijke. EdeJ

13
Peter Vos (1935-2010)
Mythentuin; harpijenkooi, 1999
Private collection

67
Peter Vos (1935-2010)
Harpij met rat, 1970
Amsterdam, Rijksprentenkabinet, inv./cat.nr. ?

68
Peter Vos (1935-2010)
Gier, 1980-1981
Private collection

69
Peter Vos (1935-2010)
Harpijen, 1977 en 1979
Private collection

70
Peter Vos (1935-2010)
Harpijen, juni/juli 1976
Private collection

71
Peter Vos (1935-2010)
Harpij op een stok, ca. 1983
Private collection


Notes

1 Vergilius, Aeneas. Aeneis (vertaling en inleiding Piet Schrijvers), Groningen 2012, pp. 136-137 (III, 214-218). Der Kleine Pauly, Band 2, kol. 944-945; en Hein L. van Dolen en Charles Hupperts, ‘Oude bekenden’, Hermeneus 78, 5 (2006). Zie Woordenboek der Nederlandsche Taal, s.v. ‘harpij’ voor latere betekenissen van het woord.

2 Hedsiodus, Hesiod’s theogony (vertaling en inleiding Richard S. Caldwell), Cambridge, Mass. 1987, p. 45

3 Vergilius, p. 136 (III, 233).

4 Ariosto’s karakterisering gaat terug op Vergilius en wordt in Nederlandse vertaling geciteerd in Hubert Korneliszoon Poot [en Rutgerus Ouwens], Het groot natuur- en zedekundigh werelttoneel, III, Delft 1750, p. 736. Ovidius / d’Hane-Scheltema, VII, 3-4; XIII, 710.

5 Zie Vos, pp. 32-35, 40-41, 86-87. Saida Vos wees ons op de relatie tussen Vos’ harpijen en zijn even kaalkoppige gieren. In een serie tekeningen van gekooide fabeldieren, gepubliceerd in het literair tijdschrift Soma onder de titel De Myth of Mythologische tuin, volwassenen dubbelgeld, komt een kooi met twee harpijen voor (Soma 2 (nr. 20/21) 1972, pp. 37-56, i.h.b. p. 41).

6 Vondel, Den Gulden Winckel der konstlievende Nederlanders (1613), in: De Werken (WB-uitgave), I, Amsterdam 1927, p. 413.

7 Zie Koot et al., pp. 164-165; Hollands Maandblad 18 (1976), nr. 343/44, juni-juli 1976, pp. 5, 9, 19, 21, 41, 44, 45, 47.

8 Vier bladen zijn afgebeeld in Ferdinandusse et al., pp. 132-133.